De Amerikaanse filosoof Richard Rorty maakte faam met zijn boek Philosophy and the Mirror of Nature (1979). Richard Rorty bestreed de Platoonse idee, dat de mens in het verwerven van kennis te beschouwen is als een spiegel die de werkelijkheid reflecteert. Plato meende, dat door tussenkomst van een begiftigde kenner (de mens) de (absolute) waarheid en werkelijkheid (indirect) kenbaar is. In de latere filosofie worden de aanhangers van deze leer wel “idealisten” genoemd, naar de “ideeen” van Plato. Een “idee” is in deze opvatting een absolute sjabloon van de objecten in de werkelijkheid, die alleen indirect kenbaar is.
Richard Rorty was een leerling van John Dewey (1859-1952), die vond dat de mens niet in staat was tot kennis te komen van een absolute “waarheid”. Richard Rorty stond sceptisch ten aanzien van de mogelijkheid om van de filosofie door middel van taalkundige analyses een exacte wetenschap te maken. Filosofische problemen waren in zijn opvatting alleen die zaken, die door de logica oplosbaar zijn. Niet met logische en wetenschappelijke middelen oplosbare vraagstukken, bijvoorbeeld de zin van het menselijk bestaan, het wezen van de natuur en goddelijke eigenschappen van de ziel merkte hij aan als pseudo-filosofische problemen.
Hij vond de idee, dat waarheid en werkelijkheid in het menselijk denken gereflecteerd worden, niet werkbaar. De filosofie zo meende Rorty (in de geest van Hegel) is slechts een taalspel, waarmee de mens poogt de werkelijkheid uit te drukken. Waarheid is (net als het begrip “goed”) slechts een door de mens uitgedrukte conventie, maar staat niet in een toetsbare correlatie met de natuurwetenschappelijke werkelijkheid. Het is daarom volgens hem niet zinvol om te filosoferen over de werkelijkheid omdat die niet filosofisch te herleiden is. Hij was er meer voor om zich te verdiepen in de vraag, wat je met die werkelijkheid kon. Hij beschouwde zich daarom als een “pragmatist”, of “antiplatonist”. Hij wilde niet beschouwd worden als “relativist”, maar was wel van mening dat het idee, dat de mens in staat was tot kennis van de waarheid te komen een onhoudbare dogmatische stelling was omdat kennis en weten relatief zijn. Deze opvatting past in de postmoderne denktrant, dat er geen absolute werkelijkheid of waarheid bestaan, omdat elke waarheid onderworpen is aan de waarneming en de uitdrukking van die waarneming, die naar zijn aard relatief en niet absoluut is. [12-08-2011 MdV]