Met zijn belangrijkste filosofische werk Kritiek van de zuivere rede (1781) heeft Immanuel Kant een kentering teweeg gebracht in de Westerse filosofie. Hij is daarmee een van de belangrijkste moderne denkers. Hij spreekt zelf met recht van een “wetenschappelijke revolutie”.
In het werk van Immanuel Kant zijn twee perioden te onderscheiden: zijn voorkritische periode en zijn kritische periode. In de voorkritische periode is hij van oordeel, dat er een “rationalistische metafysica” mogelijk is.
Dit in navolging van Leibniz en Wolff. In zijn kritische periode neemt hij hier afstand van. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen algemene metafysica en speciale metafysica. De eerste kan wel op de rede gegrond zijn omdat zaken die binnen deze algemene metafysica vallen, empirisch te controleren zijn. De uit “zuivere rede”, zoals Immanuel Kant het noemt, ontstane ideeën over bvb. causaliteit kunnen empirisch getoetst worden.
Bij de speciale metafysica gaat het om vragen die het tot dan toe eigenlijke doel van de metafysica behelzen, namelijk vragen als: “Is er een god?” of “Kan de onsterfelijkheid van de ziel aangetoond worden?”. In de kritische periode neemt Immanuel Kant afstand van de speciale metafysica, omdat deze nooit empirisch te controleren is, en dus nooit geverifieerd kan worden als a priori kennis, vergaard door de “zuivere rede”.
De voorkritische periode
In deze periode publiceerde Immanuel Kant een groot aantal boeken en artikelen die alle in het teken stonden van de rationalistische denkwijze van de Verlichting. Metafysica kon een wetenschap zijn, mits zij dezelfde denkmethode hanteerde als de wiskunde. Ook ging hij er toen vanuit dat er een rationalistisch Godsbewijs mogelijk was, zoals hij betoogde in zijn Der einzig mögliche Beweisgrund zu einer Demonstration des Dasein Gottes.
De kritische periode
Deze periode van denken van Kant kenmerkt zich door zijn zoektocht naar de grenzen van de menselijke kennis. De eerste tekenen van zijn kritisch denken zijn volgens de vakfilosofen te vinden in zijn brief aan zijn vriend Marcus Herz (21 feb 1772). Daarna volgde een periode van 10 jaar waarin hij weinig tot niets publiceerde en waarin hij zijn gedachten (zie onderstaand fragment) overdacht en probeerde te systematiseren. Het gaat erom hoe onze voorstellingen op de een of andere manier overeen kunnen komen met “de werkelijkheid”. Het voor dit onderwerp relevante fragment van de brief luidde als volgt:
Opvatting over God
De opvatting over het Godsbewijs is als een rode draad in de kritieken van Kant aanwezig. In zijn kritieken betoogt hij dat een Godsbewijs volgens de zuivere rede onmogelijk is. Desondanks bleef hij theïst. Al kan de rede het bestaan van God niet bewijzen door de transcendentale theologie, de moraaltheologie kan in de leemte voorzien. Als die moraaltheologie het bewijs levert van het Godsbestaan, blijkt het Godsbegrip in de rede onmisbaar. De zuivere rede “bepaalt het begrip van de moraaltheologie”, aldus Kant.
Een heel gezellig type was Kant niet. Hij was vrijgezel en leefde tamelijk dwangmatig. Reizen deed hij niet en hij hield niet van veranderingen. [MdV 13-08-2011 met dank aan Wikipedia]